Bijgewerkt op 04 november 2020
Alle aanwijzingen en mededingen aan het paard moeten van zodanige aard zijn dat ze door het paard ontvangen kunnen worden. Dit ontvangen geschiedt door middel van zijn zintuigen. De aanwijzingen die de ruiter geeft krijgen betekenis voor het paard door het leerproces. Ze worden gegeven door middel van stem, handen, kuiten en romp. De zintuigindrukken die het op deze wijze ontvangt roepen reacties op die bestuurd worden vanuit de hersenen.
De inwerking van de ruiter roept bij het paard dus zelfbeweging op. En aangezien alle skeletspieren bij iedere beweging betrokken zijn werkt de ruiter dus in op het gehele paard. Behalve deze inwerking kunnen ook indrukken uit de omgeving op het paard inwerken en het afleiden. En een paard dat wordt afgeleid is minder ontvankelijk voor de indrukken van zijn berijder. Daarom is een rustige omgeving voor de eerste oefeningen van het jonge paard aan te bevelen.
Alle inwerkingen zullen door veelvuldig herhalen (en dan in steeds wisselende omstandigheden) in zulk een mate door het paard worden opgenomen dat ze gaan werken als een reflex. Ze kunnen dan zelfs hun uitwerking behouden onder omstandigheden die van nature een andere reactie bij het paard zouden oproepen. Indien bijvoorbeeld het paard geleerd heeft gehoorzaam te zijn aan de aandrijvende werking van de kuiten, zal ook terughoudendheid (bijvoorbeeld voor een hindernis) overwonnen kunnen worden door op het moment van weifeling bij het paard de kuiten aan te drukken. Dat moment van weifeling is namelijk het ogenblik waarop de natuurlijke reactie (dit is in dit geval de neiging om die hindernis niet te springen). Even sterk is als de drang om voorwaarts te gaan, die verwekt wordt door de kuithulp van de ruiter; als de ruiter op het kritieke moment vastbesloten en krachtig aandrijft, kan de weifeling verkeren in gehoorzaamheid.
Laat echter de ruiter dit kritieke moment voorbijgaan dan wordt bij het paard de weifeling omgezet in een weigering. Dit weifelen komt tot uiting in een houding of beweging die de intentie tot weigeren aangeeft. De ruiter zal dan ook alleen dán tijdig kunnen ingrijpen indien hij zo’n intentiebeweging van het paard verstaat, dat wil zeggen als hij die aanvoelt, dus het verzet, inclusief de weigering, voelt aankomen. Daar de intentiebewegingen echter meestal zeer gering zijn en dan slechts zijn aan te voelen als spierspanningen van het paard, moet de ruiter hiervoor een fijn gevoel hebben. De ene ruiter heeft dit van nature meer dan de andere. Bij het merendeel van de ruiters niettemin, die dit gevoel in slechts geringe mate hebben, kan het ontwikkeld worden. Voorwaarde daar toe is het zich rekenschap geven van wát men voelt, zowel met de handen als met het zitvlak en de aanliggende benen. Pas als men de beweging van het paard kan aanvoelen kan men ze beoordelen en op het goede ogenblik inwerken.
De wijze waarop het paard op de inwerking van de ruiter reageert, is van twee factoren afhankelijk, namelijk het temperament en de graad van africhting. Op een fijn afgericht paard dat reageert op de lichtste hulpen, zal in veel geringere mate ingewerkt moeten worden dan op een paard dat nog slechts weinig is ingereden. Ook is een paard met een levendiger temperament gevoeliger voor hulpen dan een paard met een kalm temperament. Het eerste zal alleen juist reageren op lichtere hulpen, terwijl het door zware hulpen geïrriteerd zal worden en er dan niet op de gewenste wijze op zal ingaan. Hetzelfde geldt voor een paard dat fijn afgericht is. Ook hier zal in veel geringere mate door de ruiter moeten worden ingewerkt dan op een minder afgericht paard, op straffe van het veroorzaken van vaak heftige ongecoördineerde bewegingen. Een paard dat zo reageert wordt wel ‘kwalijknemend’ genoemd, hetgeen betekent dat het op iedere fout die de ruiter maakt reageert met een door deze niet bedoelde beweging of door verzet. Paarden met een kalm temperament of die minder afgericht zijn accepteren de fouten van de ruiter wel.
Professor Drexler brengt dit in zijn verhandeling ‘Das Scheuen der Pferde’ aldus onder woorden: ‘Terwijl een boerenpaard zich desnoods door een volslagen onervaren ruiter zeer goed kan laten berijden, reageert een fijn afgericht paard veelal onmiddellijk bijzonder heftig wanneer het een onhandige ruiter op zijn rug voelt’. In het laatste geval wreekt zich het gebrek dat aan ‘rijkunstig gevoel’ van de ruiter, waardoor hij niet instaat is zijn hulpen op het juiste moment en in de juiste mate te geven en dus tekortschiet in de techniek van het rijden.
Maar hoe belangrijk ook, met een perfecte techniek alleen komt de ruiter er toch niet. Er werd bij de bespreking van de zintuigen al opgewezen dat een paard heel nauwkeurig hoort of een geluid dat zijn berijder maakt, hetzij kalmerend, waarschuwend of aanmoedigend, ook inderdaad zo gemeend is. Wanneer een ruiter zijn paard aanvuurt voor een sprong hoort dit aan de intonatie van de stem of de ruiter ook werkelijk van hem verlangt dat het springt … óf dat deze werkelijk bang is voor die sprong. Ook al meent de ruiter dat niets daarvan in zijn stem doorklinkt, de ondergrond van angst wordt toch door het paard waargenomen.
En zoals het geluid is het met de andere middelen waarmee de ruiter op zijn paard inwerkt: het vóélt of de inwerking met de handen en kuiten werkelijk gemeend is – óf dat deze slechts als camouflage, waarachter een gebrek aan moed en vaste wil schuilgaat.
Iedere instructeur heeft wel eens meegemaakt hoe een beginneling met weinig rijtechniek maar wel veel ‘lef’ een paard vlot liet springen, terwijl datzelfde paard voor diezelfde hindernis hardnekkig weigerde onder een meer geschoolde maar weifelende ruiter. Dat de eerste er wel inslaagt het paard te laten springen komt doordat hier een factor in het spel is die bij de tweede ontbreekt, namelijk de morele factor, die de ruiter in staat stelt het paard te bezielen. Het gebrek aan techniek bij de eerste ruiter wordt in ruime mate gecompenseerd door de bezieling die van hem uitgaat.
De ruiter zal dan ook altijd in de allereerste plaats zeker van zichzelf moeten zijn, omdat hij alleen in dát geval overwicht over zijn paard kan hebben. En ook alleen dán zullen de hulpen zodanig gegeven worden dat deze bij het paard geen twijfel laten bestaan aan wat de ruiter van hem wil…. Innerlijke weifeling voelt het paard direct aan en maakt het onzeker; onduidelijke en aan elkaar tegengestelde hulpen maken hem nerveus en kunnen leiden tot ongecoördineerde bewegingen en tot verzet.
Bron: Ken uw paard H.Treffers pagina 85.
Uit bovenstaande is op te maken:
- Alle hulpen moeten van zodanige aard zijn dat ze door het paard ontvangen kunnen worden én dat ze voor het paard begrijpelijke zijn.
- De inwerking van de ruiter roept bij het paard zelfbeweging op.
- Dat de ruiter de intensiteit van zijn hulpen kan aanpassen aan het karakter en de ontvankelijkheid van het paard.
Opmerkingen:
- Belangrijk (zintuigen) voor het overbrengen van aanwijzingen van de ruiter naar het paard zijn: Gehoor – Oor – Trilling – Horen én Tastzin – Huid en haren – Aanraken van de huid en haren – Voelen
- De inwerking van de ruiter op het paard is te verklaren als het opwekken van een stimulans door het zwaartepunt van de romp van de ruiter iets voorwaarts of achterwaarts te verplaatsen. En een bepaalde mate van druk met een kuit op de huid en haren uit te oefeningen.
- De opgewekte stimulans wordt door het lichaam in bewegingsenergie omgezet, deze energie wordt door de handen via de teugels in goede richting geleidt.
- De auteur bepleit dat: ‘Alle inwerkingen zullen door veelvuldig herhalen in zulk een mate door het paard worden opgenomen dat ze gaan werken als een reflex’. Volgens hem is het ontwikkelen van reflexen, een stimulus gevolgd door een respons, de oplossing voor weifeling (het niet voorwaarts gaan) respectievelijk weigeren (staken). Ik ben meer voor een gedachtepatroon van verbinding. Waarin we ons lichaam leren aanpassen aan de behoefte van het paard. Ik ervaar dat dit tijdens het lesgeven effectiever is dan vele malen herhalen van hulpen die een paard minimaliseren tot een automatisch reagerend object.
- Het lichaamsgebruik, de balans van de ruiter in de zin van beïnvloeding van de takt en het ritme valt ook onder de mogelijkheden om op het paard in te werken.